Om wilde dieren en vee uit akkers te houden werden voor de uitvinding van hekwerken, laat staan prikkeldraad, eeuwenlang zogenaamde ‘tunen’ gebruikt om stukken land af te bakenen. Een tuun is herkenbaar aan de rechtopstaande gevlochten takken. Het huidige woord ‘tuin’ stamt hier vanaf. Met het woord tuun wordt de omheining zelf bedoeld en met het huidige woord tuin wordt alles bínnen de omheining bedoeld.
Een oud Limburgs gezegde luidt: ‘Dè veult zich wie ’n veugelke in ‘nen tuun.’ Vrij vertaald betekent dit ‘Die voelt zich zo veilig als een vogeltje in een heg.’ Vogels wonen graag in de tuun. Na het eten van verschillende bessen worden zaden en pitjes via de vogelpoep er letterlijk ‘ingetuind.’ Tussen de dode takken gaan struiken groeien zoals meidoorns en wegendoorns, waardoor de tuun vanzelf een levende haag wordt.
Verderop is langs het pad een steile wal te zien met daar bovenop een haag van doornstruiken. Dit wordt een wildwal genoemd. Zo’n steile wal, vaak nog met een diepe greppel, en beplant met doornstruiken die gevlochten werden, keerde wilde dieren, zoals herten en zwijnen, zodat ze geen schade konden toebrengen aan de gewassen op de akker.
De grenssteen die u hier rechts van het pad ziet, kon van alles markeren. Een eigendomsgrens, een landsgrens, of ook wel een grens tussen verschillende boerenmarken. Dit waren verenigingen van boeren uit een streek. Wellicht dat deze steen de gebiedsgrens tussen de boerenmarken van Wyler en Beek aanduidt.
De tuun werd als volgt gemaakt: uit graften en knotbomen werd takhout gezaagd. Op de plek waar de tuun moest komen werden met behulp van een ‘stikker’ (gietijzeren staaf met punt en spijkerachtige kop) gaten gemaakt in de grond: twee rijen voor de binnenste dunne takken en aan beide zijden aan de buitenkant voor de dikke staken. Vervolgens werden de takken in de gaten gestoken. Daarna werd de rechtop staande takkenhaag op een meter hoogte op elkaar geklemd door er aan beide zijden een zogenaamde ‘geerde’ tegenaan te binden. De beide geerden met ertussen de rechtop staande takken werden met behulp van een soort hefboom (‘heggenklamatsch’) strak tegen elkaar aangetrokken en met touw of ijzerdraad aan elkaar gebonden. Tot slot werden alle takken keurig schuin afgeknipt op dezelfde hoogte, zo’n anderhalve meter boven de grond. Zodoende zou het regenwater langs de takken aflopen en het hout minder snel gaan wegrotten. Het hout voor de tuun werd ’s winters geoogst voordat de sapstroom weer op gang kwam: winterhout blijft langer goed.
Een goede tuun kon konijnen en kippen keren en hield koeien en varkens binnen de voor hen bestemde stukken grond.
In het gehucht Helle is in 2002 nog een paar meter tuun aangelegd door de heren Huppert en Bisschops als demonstratie voor het boek Nederland weer mooi van de VNC, waarbij alle oude gereedschappen aanwezig waren.
Rond bossen met wild zoals herten, zwijnen en reeën werden aarden wallen opgeworpen met grond uit een droge greppel om het wild te keren. Bossen met zo’n aangelegde aarden wal en greppel, de zogenaamde ‘wildwal’, wijzen vaak terug tot de Middeleeuwen of nog eerder. Niet zelden staan op zo’n wal nog relicten van dicht hakhout of zelfs vlechtresten van beuk of haagbeuk.
De wildwal op Palland.